Depressieve aandoeningen komen elk jaar bij 1-6% van de adolescenten voor. Een jongere leeftijd heeft voorspellende waarde voor een ernstiger en langer durende aandoening op volwassen leeftijd. De diagnose wordt betrekkelijk vaak niet of te laat gesteld en ook de behandeling laat te wensen over, omdat er twijfels bestaan over de waarde en risico’s van de toepassing van antidepressiva. Men tracht thans zo veel mogelijk depressieve stoornissen bij adolescenten te voorkomen of het begin ervan uit te stellen door preventieve maatregelen. Deze preventieve maatregelen kan men het beste richten op drie groepen adolescenten, namelijk degenen met depressieve symptomen zonder dat er (nog) sprake is van een depressieve stoornis, degenen die al eerder een depressieve episode doormaakten en degenen wier ouders een depressieve stoornis in de anamnese hebben. De maatregelen betreffen cognitieve gedragstherapie en leiden tot een afname van de depressieve aandoeningen gedurende een jaar van ongeveer 30%. Deze behandeling is echter minder werkzaam indien de ouders depressief zijn. Het is inmiddels ook aangetoond dat goede behandeling van de ouders ook leidde tot een verbetering van de geestelijke gezondheid van de kinderen.
Het meeste onderzoek naar de behandeling van depressieve aandoeningen bij adolescenten betrof cognitieve gedragstherapie, al dan niet in combinatie met antidepressiva. De therapeutische waarde van cognitieve gedragstherapie is niet onomstreden. Ondanks redelijke tot goede resultaten in ouder onderzoek toonden de resultaten van een recent groot gerandomiseerd onderzoek in de Verenigde Staten dat voor de behandeling van matige tot ernstige depressie cognitieve gedragstherapie niet beter werkzaam was dan placebo en dat er alleen gunstige resultaten werden verkregen bij combinatie met fluoxetine. Thans huldigt men het standpunt dat cognitieve gedragstherapie waarschijnlijk de beste resultaten geeft bij lichte vormen van depressie en dat interpersonale psychotherapie de moeite waard kan zijn.
De waarde van behandeling met fluoxetine staat thans wel vast. Uit twee systematische overzichten bleek dat 41-61% van de adolescenten met een depressie verbetering tonen bij behandeling met fluoxetine, terwijl 20-35% van dezelfde groep adolescenten verbetering toont bij toepassing van placebo. Voor andere antidepressiva zijn dergelijke gegevens niet voorhanden. Een probleem met de toepassing van fluoxetine (en andere SSRI’s) is dat zij zelfdoding zouden kunnen bevorderen. Men moet deze gegevens echter in hun klinische context interpreteren, want onbehandelde depressie bij adolescenten kan op zichzelf ook leiden tot zelfdoding. Een recente meta-analyse toonde dat de voordelen (NNT 10) groter zijn dan de nadelen (dat wil zeggen, kans op suïcidale gedachten en pogingen tot suïcide; NNH 143). Welke behandeling men ook instelt, het is altijd belangrijk om de kans op suïcide zorgvuldig in de gaten te houden. Een ieder die professioneel met adolescenten werkt dient zich van het probleem bewust te zijn en te streven naar zo vroeg mogelijke ontdekking, zodat snel een preventieve behandeling kan worden aangeboden.
Belangenverstrengeling: één van de auteurs ontving sponsorgeld van de farmaceutische industrie.
Thapar A, Collishaw S, Potter R, Thapar AK. Managing and preventing depression in adolescents. BMJ 2010;340:254-258.
Fluoxetine is in Nederland op de markt als zodanig en als Prozac®
Auteurs | Prof. dr. J.M.A. Sitsen |
---|---|
Thema | Farmacotherapie |
Publicatie | 28 mei 2010 |
Editie | PiL - Jaargang 14 - editie 4 - Editie 4, 2010 |